"Nu dun, als loovers, die voor d'adem henenvlieden"
Adriaan Loosjes (1761-1818)
De talloze verscheidenheden der bladen
Nu hard, dan wollig, vaak met diepgesneden randen,
Gekarteld, hoekig, breed en smal, nu glad dan dof,
Rond, eirond, ingesneên, gesnippeld, fijn en grof;
Die, als de hand haar raakt, gelijk een egel, stekend;
Deez' met een brandwond zelfs den zachtsten aangreep wrekend,
Of met een schijnbaar ijs, wiens schittring luister wekt,
Wiens kilheid zelfs de hand doet huivren, overdekt,
Nu dun, als loovers, die voor d'adem henenvlieden,
Dan dik, als platen, die een' fellen weêrstand bieden,
Nu groen dan donkerbruin, nu rood dan zilverblank,
Dan liefelijk van geur, dan hatelijk door stank:
Somtijds, bijkans bekleed met dierelijk vermogen,
Van zelfs door deiningen nu op dan neêr bewogen,
Of door een' vingertop voorzigtig aangeroerd,
Juist of een stille schrik het hart der plant vervoert,
Eensklaps zich sluitende en met schaamte nederbukkend,
Zich aan des plukkers hand door tooverkracht ontrukkend.
—Adriaan Loosjes (1761-1818)